Het tiendrecht was een belangrijk onderdeel van de heerlijke rechten. Niet alleen voor de adellijke families. Ook voor de pastoors was dit tot 1800 een bron van inkomsten. De grondgebruikers binnen de heerlijkheid moesten 1/10 gedeelte van hun producten afstaan. Men sprak van grove tienden: alles wat een halm of stengel had; kleine tienden: moeskruiden en kleine gewassen en verder van novaaltienden, die betrekking hadden op de opbrengst van nieuw ontgonnen terreinen. De novaaltienden waren alleen voor de heer.
Te Afferden waren de grote en de kleine tienden voor de pastoor en de heer van Bleijenbeek. Te Bergen kregen de pastoor en de heren van Bleijenbeek en van Well elk een deel van de grote tienden. Te Well deelde de heer van het kasteel de grote tienden met de pastoor en de erven van Oyen. De kleine tienden waren te Well voor de pastoor. Te Heijen hoefde de pastoor met niemand te delen. Hij kreeg zowel de grote als de kleine tienden.

Op deze tekening van Jan de Beijer uit 1738 zien we voor het kasteel Bleijenbeek een grote schuur voor de opslag van de producten. Een dergelijke schuur werd vroeger dan ook “tiendschuur” genoemd.
Recente reacties